•  

  •  

  •  

 

 

Energie...Leven...Vrijheid...

Sake Visser en de Spaanse burgeroorlog, soldaat in Spanje.

 

Met dank aan Rienk en Charlotte.

 

Wa’t by it folle ferstân is,fjochtet him net dea.

 

Sake Visser ook genaamd "Ingelse Sake", is geboren op 30 augustus 1910 te Lemmer, overleden op 17 februari 1996 te Lemmer, 85 jaar oud. Gehuwd (1) op 13 februari 1950 met Mary Nellie Biles, geboren op 25 maart 1911 te Poole in Dorset, Engeland, overleden op 25 januari 1964 te Poole in Dorset. Gehuwd (2) op 8 oktober 1965 met Jeltje Schaper, geboren op 3 januari 1927 te Sneek, overleden op 26 november 1973.

 

Persoonsgegevens Sake Visser (bijnaam: Ingelse Sake en de Stryder. In Engeland werd hij door de familie Jack genoemd). Zijn adres in Engeland was: Flat 57 Nelson Court, Laglandstreet te Poole, in the County of Dorset. Zoon van Klaas Visser, matroos op de grote vaart, geboren op 15 augustus 1886 te Lemmer, overleden op 28 april 1967 te Sneek, 80 jaar oud, zoon van Sake Visser en Akke Koornstra. Gehuwd op 24 april 1908 te Lemmer, met Klaaske Dijkstra, geboren op 17 februari 1886 te Sloten, overleden op 15 februari 1940 te Heerenveen, 53 jaar oud, dochter van Rienk Dijkstra en Angenietje Tijsseling Klaas heeft met zijn gezin op de volgende adressen gewoond: Parkstraat 37 en 19: en de F. van der Walstraat 37 te Lemmer.

 

Sake Visser uit Lemmer is er bij geweest, hij was één van de paar friezen die daadwerkelijk aan de burgeroorlog in Spanje hebben deelgenomen. Word geschreven in Sake zijn Lemsters Hollands dialect.

 

Sake zijn verhaal :

 

Ik was de tweede uit een nest van elf kinderen. Heit Klaas, was vissersman en voer onder meer op de Katwijker loggers. Hij was links en dwars zoals het een goeie Lemster betaamt. Mem Klaaske, kwam uit Sloten, zij was kerks en Oranjegezind, (toch moet het een redelijk harmonieus huwelijk geweest zijn, getuige de rijke kinderschare van twaalf kinderen).

 

“Mar mem skriemde gauris, dan hie se net in pear sinten om bóle te keapjen, Se woei t net witte, dan sei se, dat se pine mûle hie,”

 

Direct na de lagere school moest ik aan het werk, en dat betekende naar zee, ik heb nog wel een zeemansboekje van 1929, maar toen viste ik nog op de Zuiderzee. Ik kwam net van school af en was een jaar of 11/12. Je ging naar zee om mee te verdienen. Ik ging met mijn vader mee, of met een ander, en ik moest aan boord het eten koken. Ik voer ook als jongen van 13 op de palingaken naar Denemarken en Zweden. Palingkooplui, zoals de Gebroeders Visser uit Heeg, kochten in deze landen levende paling van de visserslui. We vaarden op een oude botter van vissersman Andries Koornstra en we visten meestal met hoekwant op bot (hoekwant is een verzamelnaam voor vistuigen in gebruik op het IJsselmeer en in de binnenwateren, waarbij de vis door middel van een aan een lijn bevestigde haak = hoek wordt gevangen Gewoonlijk bestaat het vistuig uit lange lijnen, waaraan op onderlinge afstand dwarslijnen zijn bevestigd, elk voorzien van een geaasde haak). ’s Morgens vroeg om drie uur waren we al aan boord bezig met aanazen, aan een lijn had je wel zo’n 180 haken (=hoeken) waaraan we garnalen deden. Wanneer we op bot visten dan waren de garnalen gekookt, visten we op paling, dan aasden we levende garnalen aan. Op maandagmorgen was het altijd de beug (lijnen met haken) klaarmaken

 

In de herfst namen we de beug ook wel mee naar huis. Op zee gingen we nog wel eens door met het klaarmaken van de beug. ’s Middags direct na het eten voeren we uit. Als je een slechte wind had, dan moest je soms het schip de haven uit trekken. Je had toen nog geen motors en je voer onder zeil. We sprongen dan van boord op de Oosthavendam, waar nu wegenbouwbedrijf M. van der Wal, gevestigd is, en trokken het schip de haven uit. Eenmaal op zee, ergens tussen Urk en Enkhuizen, zetten we de beug overboord. We gingen meestal niet dezelfde dag terug naar Lemmer, maar gingen naar Urk of Enkhuizen of voor anker. Ik heb wel op een botter gevaren, waarop we met vier man in één kooi sliepen. De tenen van de ander had je naast je liggen, en dan een paar oude dekens er overheen. Er werd meestal ‘s nachts gevist, ’s morgens om een uur of drie gingen we dan weer naar zee, overdag werd er alleen bij stormweer op bot gevist, dan werd het water “dik”

 

Bij het binnenhalen van de beug kwam het allemaal in de bak terecht en later moest je het er allemaal weer uithalen en had je er de volgende dag de hele dag werk mee. Als het slecht weer was geweest dan zat alles om elkaar heen gedraaid, al die knoopjes moest je er dan weer uithalen. In die tijden werden er werkdagen gemaakt van 15/16 uur, ik verdiende toen zo’n f 2.50 per week als jonge helper. Had een visser twee knechten aan boord, dan kreeg de grote knecht 1/5e van de besomming, d.w.z. 1/5e deel van wat de totale vangst had opgebracht, de jonge knecht kreeg meestal 1/6e deel. Je haalde als grote knecht de 10 gulden per week niet eens: zo waren die tijden, je wist niet beter. Onze ouders en grootouders hadden het veel slechter. Vroeger moest je ook een goed ansjovisjaar hebben, dan werd er nog wat verdiend.

 

In 1926 hebben de vissers kapitalen verdiend, in 1927 was het weer niks. Haring was in het begin van het seizoen altijd duur, maar ving je veel, dan waren ze weer waardeloos. De haring werd dan wel overboord geschept, je kon ze aan niemand kwijt. Ook de rokers Sterk, de Rook, de Jager, Scheffer, en de Blauw konden er niets mee. We hebben vroeger thuis wel armoede geleden, maar nóóit honger. Ik heb ook nog een tijdje aan de Zuiderzeewerken gewerkt, bij de Afsluitdijk. In het midden van de jaren twintig vonden veel visserslui daar werk. Bij de bouw van de Afsluitdijk waren grote aannemers betrokken, combinaties zoals de HAM en de Beverwijk, ik werkte bij de MUZ (Maatschappij Uitvoering Zuiderzeewerken), die ging meer van de regering uit.

 

Ik was een bakschipper, een bak noem je zo’n modderschuit, waarop twee man stonden een voorop en een achterop. Je moest naar de baggermolen om te laden en naar de zuiger wanneer je zand geladen had. Vervoerde je keileem, dan moest je naar de kraan, die de leem op de buitenkant van het dijklichaam bracht. Dan was je vier weken van huis af, voordat je de beurt kreeg. Er waren ook veel Sliedrechtsen, die moesten een heel end. Ik was toen een jaar of 18/19. En dan zondags weer op die rotbak, want daar voeren die Sliedrechtsen ook mee. Dan zat je voor op de bolder van die baggerbakken. Wel vier weken aaneen, wat had ik daar een hekel aan. En dan van die molens, van die zuigers en van die sleepboten. Maar het verdiende wel goed door de vele uren, en overuren, die je maakte, en beter dan op die vissersschepen.

 

Daar verdiende ik 24 gulden per week, maar met de overuren kwam ik wel op 45/56 gulden per week. Ik had de wacht er ook wel eens bij, daar kreeg ik dan 7½ gulden voor. Dan had je zaterdag en zondag wacht. Zaterdags eindigde de wacht om één uur ’s middags en die van zondag op maandagmorgen zes uur. En dat was veel geld, want ze verdienden op de fabrieken in die tijd tussen de 14 en 18 gulden per week.

 

De Sliedrechtsen waren altijd goed georganiseerd met dat baggerwerk. De baggeraars waren lid van de Partij van de Arbeid en hadden ook een sterke vakbond. Vroeger was het de N.V.V., iets anders had je niet. Ik was daar geen lid van, omdat je altijd op de visserij zat en toen was het nog niet zo dat iedereen georganiseerd was. Het was net als met die mensen op de ‘grote vaart’. Zij waren ook meestal georganiseerd. Van die baggeraars zaten er ook een hoop in het buitenland, nu nog trouwens, en die hebben altijd goed verdiend. Maar je werkt dag en nacht, je bent tóch op zee en kunt nergens heen. En dan had je soms wel eens een paar uren varen, en dan dacht je: laat ‘m maar varen, niet? Weer overuren erbij, zo ging dat in die tijd. Ik heb dit een paar jaar gedaan. Tegen de herfst werd je ontslagen en dan ging je er in het voorjaar weer naar toe. Het was ook geen vast werk. In de maanden augustus en september kregen er op de Zuiderzee, een heleboel ontslag. Behalve de mensen die altijd vast op die molens zaten, die Sliedrechters. Maar ja ze moesten toch mensen ontslaan, de werktijden werden verkort, de nachten werden veel langer.

 

Dus zat ik de wintermaanden zonder werk, en je had dan nergens recht op, als vrijgezel, ik woonde nog bij mijn ouders. Maar in 1932 was de dijk klaar, dus toen was het afgelopen… De heer Visser kreeg ontslag, “koop maar een paar pantoffels” was het dan, je had nergens recht op. En de Wieringermeer was toen ook klaar. Dan waren daar ook nog de crisisjaren. En je had nergens recht op, als je een tientje verdiende, dan werd het al van mijn vaders uitkering ingehouden.

 

Mijn vader was toen ook werkloos, en niet alleen in de wintermaanden. In de zomer had mijn vader het ook slecht, want met die crisisjaren hadden we na 1932 allemaal geen werk meer, en de visserij was ook slecht. Er was wel vis, bot en zo, maar die kon je soms weggooien want er was geen geld, de mensen konden niks meer betalen.

 

Ik herinner me dat ik eind maart 1929 bij iemand werkte op de haringvangst. Dan waren de haringen bijna altijd hier, maar waren ze meestal waardeloos. We kregen twee kwartjes voor 200 stuks frisse haring. Dan zeg je nu, hoe bestaat het. Veertig keer tweehonderd haringen namen we mee, die losten we niet. We gingen met de schuit naar Heerenveen en er daar mee de boer op. We verkochten in Heerenveen twee stuks voor een cent. Dan kregen we toch nog voor tweehonderd stuks een gulden in plaats van twee kwartjes. Maar dan kwamen ze ook met 2/3 centen bij de schuit voor haring. Toen was alles nog goedkoop, maar was er geen geld. Het zijn verschrikkelijke tijden geweest. Later ging ik op de Noordzee vissen, ik woonde toen nog in Lemmer, maar moest wel naar IJmuiden toe. Ik ging dan met de boot over, de nachtboot Lemmer – Amsterdam, de Jan Nieveen, en dan bleef je een dag of negen op zee. Daarna kon je een dag of anderhalf naar huis toe en dan moest je weer terug. In IJmuiden had je trawlers waarop je kon aanmonsteren. Dan moest je maar zien of je een schip kreeg. Om te zoeken moest je daar naar de kantoren toe. Je kon op kleine trawlers beginnen. Het is altijd zo geweest - dat heb je hier op de kotters ook, de goeie hebben altijd knechten. Als je op een klein schip begon, dan kon je later op een groter schip van hetzelfde kantoor komen, waar je dan ook weer meer verdiende.

 

In Lemmer was toen niet veel te verdienen, als de scholvisserij afgelopen was, dan was het armoede. Nou ja, de visserij is altijd armoede geweest, en nu met de laatste jaren… Vroeger op de Zuiderzee kon je Urk ruiken, al was je er maar een uur vanaf, zo stonk dat dorp, en nou zijn het allemaal bungalows daar, vroeger was het één stuk armoede op Urk. Toen heb ik hier en daar nog gevist, en was dan weer werkloos. Dan moest je maar weer kijken of je een schip met stenen kon lossen, of dit of dat. In de steun kwam je niet, omdat je niet getrouwd was.

 

Er waren jongens, die waren met pech getrouwd. Die mochten een week niet werken en een week wel werken, want ze hadden nog geen kinderen. Dan kwamen ze met 7 of 8 gulden in de week thuis, toen was het ook verschrikkelijk hoor. In de crisisjaren 1932/1933 had je niet eens een dubbeltje om een pakje sigaretten te kopen. In 1932 heb ik weer in Lemmer gevist. Mijn oom Jan Visser, had hier een Visserij, de LE91. Zijn zoons noemen ze de “ takkebosken”, zij konden nooit hun bed uitkomen, en gingen ze naar school, dan hadden ze geen tijd meer om hun haar uit te kammen, vandaar. Ik heb daar toen nog twee jaar gevist en in 1935 ben ik met mijn zwager naar Makkum gegaan, mooi dicht bij de Afsluitdijk.

 

Op de Waddenzee visten we op haring; in het begin was er veel haring, die tegen de Afsluitdijk kapot liep. De haring en ansjovis trokken altijd terug naar de Zuiderzee, om daar kuit te schieten. De biologen zeiden al tegen me dat door de bouw van de Afsluitdijk de haring en de ansjovis niet terug zouden komen, en ze hebben gelijk gehad. Met mijn zwager heb ik nog 2 jaar aan de IJsselmeerkant gevist. Nou dat was ook verschrikkelijk, nu is het rijk vergeleken met toen, maar toen wist je niet beter. Mijn militaire dienstplicht vervulde ik met grote tegenzin bij de marine in Den Helder. Ik kreeg het vooral te kwaad met die blagen van 'Adelborsten', die gegroet wilden worden, hoewel ze overigens geen belangstelling voor 'De Jannen' hadden.

 

In de jaren dertig werd de NSB in Nederland actief. De NSB belegde vergaderingen en deelde op straat pamfletten uit. Ik kreeg op straat toen contact met Duitse vluchtelingen, die hun vaderland verlieten uit angst voor Hitler. Ik kwam er al gauw achter dat deze Duitse immigranten meestal links georiënteerd waren. Werden ze in Nederland ontdekt,dan werden ze meteen weer uitgeleverd aan de Duitse overheid. De bestemming van de Duitse vluchtelingen was toen al bekend: het concentratiekamp. Ik vond toen dat de Nederlandse regering nogal vriendelijk tegenover de Duitsers was. Door die gebeurtenissen werd ik fel antifascistisch. Ik werd lid van de Internationale Rode Hulp. Elke week stortte ik een bijdrage en ik raakte ook betrokken bij de rellen tegen NSB-aanhangers. Als de jongens vergaderden, dan wachtten wij ze buiten op en pakten hun pamfletten af en verscheurden ze. Daarbij ontstonden vechtpartijen. De marechaussee, die een kazerne in Sloten had, kwam er dan weer tussen, want iedereen had recht op vergaderen, ook de NSB-ers.

 

Via kontakten met leden van de Internationale Rode Hulp, besloot ik in augustus deel uit te maken van de Internationale Brigade, een vrijwilligersleger dat opgebouwd was uit soldaten van verschillende nationaliteiten, dat zou vechten tegen de Franco-troepen in Spanje. Zodoende ben ik ook naar Spanje gegaan, want ik dacht als we daar de oorlog konden winnen, dan zou ik hier niet terugkomen. Ik had echt genoeg van Nederland, omdat ik geen werk had, en ook geen kansen, ik vond het zo’n kleingeestig en kleinzielig landje. Later ook, in Canada zag ik dat de mensen daar heel anders waren, veel vrijer. Het is niet te begrijpen, als je daar nooit geweest bent. Je kon daar met mensen die goed waren voor 10.000 dollar in een café een glaasje bier drinken, zonder dat je dat aan die mensen kon zien. Je had daar geen klassenverschillen, geen aristocratie zoals hier, en dat was daar heel gewoon. De mensen die daar iets waren, hadden zichzelf ook opgewerkt, die waren ook vroeger met niks daar naar toegegaan.

 

In de Lemmer was het erg christelijk. Zij hadden de meerderheid in de gemeenteraad. Als mensen van de kerk zonder kolen zaten, kregen ze die van de kerk. Was je niet bij de kerk, dan moest je alle zeilen bijzetten om aan kolen te komen. Maar de visserslui waren wel aardig links, zo heeft de communistische partij ook in de gemeenteraad gezeten. De meeste vissers stemden dan ook op deze partij, want wij waren zowat de enigen die op zondag visten, langs de hele Zuiderzee, én in Hoorn. In Hoorn waren ze ook wel aardig rood. Maar in de andere vissersplaatsen ging men zondags naar de kerk, en wij zondags naar zee; daar rustte een vloek op vanzelf. De Lemsters hadden daar goed een hekel aan. Zelf ben ik geen lid geworden van de CPH. Wat zal ik zeggen, ik was vroeger toen ik nog jong was niet zo links. Ik ben het meer geworden toen ik uit dienst kwam. Wij waren altijd dat vrije leven gewend, met het vissen. In dienst stond je onder discipline. Officieren waren mensen uit een heel andere klasse. Het was de hele dag: dat moet je doen en dat moet je doen.

 

En daar kwam ik een beetje tegen in opstand en dat werd later steeds meer. Wat wist je in het dorp feitelijk van politiek af, tenminste met werk als vissen. Als je met een vissersman aan boord was, een oudere zeg maar, overlegden we wel met elkaar: “Wat zullen we doen, zullen we daar naar toe, zullen we hier een beun neerzetten of daar?”. Je was meer vrij onder elkaar, want je viste ook op een deel, dus je deed allemaal je best. Je had geen vast loon, het was allemaal deelvissen. Nou, en dan kwam je in dienst, en was het afgelopen, weer discipline en de hogere klassen. Ook in Den Helder had je die adelborsten. Als wij niet groetten - en dat deden we wel eens niet - dan moest je meekomen. Ik kwam toen op het schip de Nautilus terecht, die is gebleven in de oorlog. Vlak voor ik erop kwam is dit schip bij het Jan Mayen eiland geweest (Jan Mayen is een vulkanisch eiland in de Noordelijke IJszee). De Nautilus was een oude trawler die mijnen kon leggen. Het schip werd veel gebruikt voor de visserijinspectie. De Nautilus moest bijvoorbeeld ingrijpen als er conflicten waren bij de vissersschepen over stukgevaren netten bijvoorbeeld. Ook kon er assistentie verleend worden, als er op de vissersschepen zieken waren (er was een dokter aan boord) of bij radioproblemen (er was een radiomonteur aan boord). Ik moest één week varen en werd dan weer afgelost, ik kreeg daar f 1,25 per week voor, je kon niet eens “rokende” blijven.

 

Toen ik in Den Helder zat, kwamen we ook met Amsterdammers in aanraking. Zij hadden weer andere gedachten dan wij; wij kwamen uit dat boerenland vandaan hè, maar ik kon altijd wel aardig met ze opschieten hoor. Er waren ook meer linksen onder, meer communisten. Dit waren vaak jonge jongens, die leerling-stoker waren op de treinen, en jongens van de visserij en van de koopvaardij. Zij kwamen meestal bij de marine. Dit was zo rond 1930. In 1931 ben ik weer afgezwaaid. Je was toen nog maar 8 maanden in dienst en in het leger 6 maanden. Dat lijkt niet lang, maar het duurde lang genoeg, je was blij dat je af kon zwaaien. Je kreeg ook maar één of twee keer verlof in die 8 maanden, en één keer vrij reizen. Dat mocht ook wel voor die f 1,25 per week. Er waren wel veel vrijwilligers bij de Marine, die van alles deden onder het mom van het is voor het vaderland, maar er was ook een Amsterdammer die zei: "Ik heb f 1,50 in de week, ik heb ook voor f 1,50 vaderlandsliefde”. Zulke uitdrukkingen hadden ze.